Ouders Online
Archief
Opvoeding en gedrag - Fantaseren

19 maart 2010

In tegenstelling tot wat vaak gezegd wordt, begrijpen kinderen wel degelijk het verschil tussen fantasie en werkelijkheid, volgens Alison Gopnik. Maar hoe werkt het dán, met fantasievriendjes en spoken onder het bed?

Bespreking van:

De kleine filosoof
ondertitel: Wat het kinderbrein ons vertelt over waarheid, liefde en de zin van het leven.
door: Alison Gopnik
uitg.: Nieuwezijds
ISNB 978 90 5712 292 7
EUR 17,-

 


Waarom fantaseren kinderen?

door Justine Pardoen

In haar boek De kleine filosoof laat Alison Gopnik zien wat het kan opleveren als je serieus onderzoek doet naar baby's en jonge kinderen. Systematisch behandelt ze een aantal filosofische concepten, waaronder fantasie en werkelijkheid, maar ook bewustzijn en identiteit, goed en kwaad, en liefde. Hoe ontwikkelen kinderen die concepten, en hoe gaan ze ermee om?

Het is heel veel, wat Gopnik allemaal ter sprake brengt, en het is allemaal even spannend en interessant. Hieronder licht ik één onderwerp eruit: de manier waarop kinderen omgaan met fantasie. Waaróm fantaseren kinderen eigenlijk?

Fantasie en werkelijkheid
Tot nu toe gingen psychologen ervan uit dat kinderen geen verschil kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid. Kinderen fantaseren er lustig op los, halen fantasie en werkelijkheid voortdurend door elkaar, onthouden niet wanneer iets precies gebeurd is, en weten niet hoe ze dingen te weten gekomen zijn. Kortom: hun geheugen en de manier waarop ze naar de werkelijkheid kijken, wijkt enorm af van de manier waarop volwassenen dat doen. Maar met groei en opvoeding komt dat wel goed.

Gopnik vindt dat dat beeld moet worden bijgesteld. Volgens haar – en de leden van haar onderzoeksteam – begrijpen kinderen wel degelijk, zelf als baby, dat er een verschil bestaat tussen fantasie en werkelijkheid.

Als een jongetje bijvoorbeeld een vriendje 'doodschiet' ("pief-paf-poef, jij was dood"), denkt hij echt niet dat zijn vriendje écht dood is. En als een moeder met haar dochter zandtaartjes bakt in de zandbak, denkt dat meisje echt niet dat het echte taartjes zijn die je echt kunt eten (al kan ze wel van alles in haar mond stoppen, maar dat is iets anders).

Fantasie is nodig om te leren
Baby's en jonge kinderen moeten nog ontzettend veel leren. Dat kunnen ze zo goed omdat hun hersens nog zo'n enorme 'plasticiteit' hebben, waardoor er ongeremd mee gefantaseerd kan worden. Plasticiteit wil zeggen dat de hersens nog heel flexibel zijn, in die zin dat de onderdelen nog niet gespecialiseerd zijn in wat ze later gaan doen, en dat er nog allerlei verbindingen gelegd moeten worden die later ook nog kunnen wijzigen.

Fantasie is nodig om te kunnen leren, en om te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Je kunt de wereld leren kennen door trial and error, dus door alles uit te proberen, maar ten eerste is dat niet efficiënt (het kost veel tijd en moeite om daadwerkelijk alle mogelijkheden uit te proberen) en ten tweede kan het ook gevaarlijk zijn. Dan kun je maar beter fantaseren over wat er allemaal mogelijk is, en door je omgeving laten uitleggen wat wel en niet kan. Of hoe je het beste kunt omgaan met bepaalde situaties.

Fantasie is ook nodig om nieuwe dingen te kunnen bedenken, en verder te komen in het leven. Een 'uitvinder' moet zich bijvoorbeeld een voorstelling kunnen maken van hoe iets anders of beter kan. Maar ook kinderen gaan zo te werk. Gopnik beschrijft bijvoorbeeld hoe dreumesen van 18 maanden eerst lang nadenken hoe ze een speelgoedje dat buiten hun bereik ligt te pakken kunnen krijgen (waarbij ze kennelijk alle mogelijkheden in hun hoofd de revue laten passeren) en vervolgens een harkje pakken om het speelgoedje naar zich toe te halen.

Rijping
Fantasie, oftewel het creëren van 'mogelijke werelden', is dus nodig om te kunnen leren. Hoe langer je een open blik op de wereld houdt, en allerlei mogelijkheden kunt zien en die creatief leert benutten, hoe meer je leert. En hoe langer je hersens plastisch blijven, hoe beter het is voor het ontwikkelen van intelligentie en creativiteit.

De rijping die bij de volwassenheid hoort, maakt onze hersens weliswaar efficiënter, waardoor je bijvoorbeeld sneller beslissingen kunt nemen, maar het is ook een zekere mate van verstarring.

Inmiddels weten we dat jonge hersens zelfs nog rijpen tot in het begin van de twintiger jaren van een mensenleven. Leren, en scheppen uit het niets, wordt daarna moeilijker. De hersens zijn dan minder flexibel (maar wel weer beter ingesteld op het verkrijgen van overzicht, het uitvoeren van routine-taken, en het snel nemen van belangrijke beslissingen).

Teletubbies
Baby's maken al gebruik van de voorstelling van mogelijke situaties om hun zin te krijgen: als ik lach krijg ik aandacht, en als ik me stilhoud niet. Bij dreumesen zie je dat ook al duidelijk in hun gedrag. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van "Oh-oh" door de Teletubbies.

Volgens Gopnik is dat "Oh-oh" bedoeld om de aandacht te vestigen op het verschil tussen wat is enerzijds, en wat had kunnen zijn anderzijds. Meestal gaat het om het verschil tussen iets wat niet deugt en hoe het beter had gekund. Iets valt om, of de hond doet iets wat niet mag. Een kind dat nog niet kan praten, roept dan "Oh-oh"!

Kleine kinderen die net het woordje 'nee' leren, gebruiken dat ook op die manier. Ze zeggen niet alleen "nee" om te vertellen dat ze begrijpen dat iets niet mag, maar ook om aan te geven dat iets niet waar is.

Denkbeeldige vriendjes
Met 2 jaar, en nog meer bij 3 jaar, zitten kinderen vaak zo diep in hun fantasiespel, dat het lijkt alsof ze zelf denken dat het waar is wat ze beleven. Ze zijn de tijger of de prinses, soms dagen lang. Een denkbeeldige figuur kan thee morsen op een denkbeeldige tafel, wat denkbeeldig moet worden opgeruimd.

Dit is ook de tijd dat veel kinderen denkbeeldige vriendjes ontwikkelen. Die vriendjes krijgen een naam, en spelen daarna voor langere tijd een rol in hun leven. Zo'n 65% van de kinderen doet dat.

Maar wie denkt dat kinderen zelf denken dat die fantasie ook werkelijkheid is, heeft het mis, volgens Gopnik. Volwassenen mogen meedoen in het spel, en áls ze dat doen moeten ze het wel serieus doen. Maar tegelijkertijd geven de kinderen allerlei signalen dat ze weten dat het spel is. Van een theatrale blik en gebaren, gegiechel zo nu en dan, tot dramatische overdrijving: alles wijst erop dat het 'maar alsof' is. Ook de allerjongsten eten de nepkoekjes niet echt op, en weten dat ze niet écht met mama kunnen bellen via de neptelefoon.

Toch kun je als volwassene goed aan het twijfelen gebracht worden. Kinderen kunnen in dit soort fantasie-scenario's zeer emotionele reacties vertonen. Een moeder die vergeet een beker neer te zetten voor het denkbeeldige vriendje, kan rekenen op een gemeend boze reactie! Wat echter niet wil zeggen dat ze zelf denken dat het vriendje echt is.

Leren hoe mensen in elkaar zitten
Gopnik legt uitvoerig uit dat kinderen hun fantasie niet alleen gebruiken om te leren hoe de wereld in elkaar zit (als je tegen de bal duwt, rolt hij weg, waarbij je wel eerst moet bedenken wat er allemaal zou kúnnen gebeuren als je tegen de bal duwt, en dat het überhaupt interessant is om tegen de bal te duwen) maar vooral ook hoe mensen in elkaar zitten.

Om te kunnen overleven is het misschien nog wel belangrijker dat je weet hoe de psyche van mensen werkt dan hoe de wereld precies in elkaar zit. Denkbeeldige vriendjes helpen daarbij. Ze helpen bij het opdoen van kennis over sociale processen en gevoelens.

Onderzoek liet niet zien dat kinderen met denkbeeldige vriendjes meer fantasie hadden. Ook zijn ze niet meer begaafd, creatief of gestoord dan andere kinderen. Alle kinderen wisten dat de vriendjes verzonnen waren. En nooit werd een denkbeeldig vriendje verward met een echt iemand.

Wel bleek dat kinderen met denkbeeldige vriendjes een groter inlevingsvermogen hadden dan andere kinderen. Ze konden beter voorspellen hoe andere mensen zouden denken, voelen, of zich gedragen dan kinderen zonder zo'n vriendje. Zo'n vriendje is dus een teken van sociaal-emotionele intelligentie.

Omgaan met angsten
Kinderen kunnen spoken zien. Ze kunnen vreselijk bang worden bij het idee dat er een krokodil onder hun bed zit, of een heks achter het gordijn. De traditionele verklaring hiervoor is dat kinderen nog geen onderscheid kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid. De angst zou dan ontstaan doordat ze iets bedenken, wat vervolgens ook echt het geval is naar hun idee.

Maar als kinderen wél onderscheid kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid, zoals Gopnik stelt, hoe werkt het dán? Ze gaat daar niet expliciet op in, maar met behulp van haar theorie over de functie van fantasie bij kinderen kun je wel heel makkelijk bedenken hoe het werkt.

Namelijk: dat het kind probeert te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit, en wil weten wat wel en niet kan. Het uiten van de fantasie zou dan uitgelegd kunnen worden als een vraag aan zijn ouders: vertel mij hoe het zit! En vooral: vertel mij hoe ik het beste met mijn angsten om kan gaan. Help mij om mijn spoken te bedwingen, ook al weet ik dat ze er niet zijn.

Zo verandert Gopnik niet alleen onze kijk op wat het is om kind te zijn, maar laat ze ons ook nadenken wat het is om een volwassene te zijn. Want angsten hebben we natuurlijk allemaal.

Justine Pardoen
[email protected]